NIEUW! Lees ook de Geschiedenis van de Dapperbuurt!
Gerard van Beusekom attendeerde ons op een op de markt zijnde biografie van de bibliothecaresse van de Indische Buurt, Waldie van Eck (1896-1968). Wij wisten het manuscript van Annie Salomons op de kop te tikken en publiceren dit bij dezen. (voor uitgetikte versie klik hier) Volgen nog enkele gedichten van deze bijzondere vrouw, die met vele schrijvers (Nescio, Slauerhoff) bevriend was en zelf ook publiceerde in o.a. Groot Nederland. Een portret van Waldie is nog helaas niet bekend. Wij houden ons aanbevolen… Waar zijn de intellectuelen van de buurt toch gebleven? Dichten onze bibliothecaresses nog? Laat het de redactie weten…
Gedichten uit Groot Nederland (1919) (Bron DBNL) Lente-liedje. Ik wacht - en 't is weer lente. O Leven, duurt het lang, Eer 't groot Geluk zal komen, Waarnaar ik zóó verlang? Of zal ik 't gauw genaken, Dat felle levenslicht, Dat àl zal wakker maken Wat nu nog slapend ligt? 't Is lente, en het leven Trekt juichend langs mij heen.... Ik Wacht wat het mij wil geven, In al deez' bloei alleen.
Lente-geloof. Nu wachten alle moede menschen-kinders De lichte lente, die zich wachten laat, Maar die nu weldra weder komen gaat, Met blijde bloesems en met bonte vlinders. En 't bleek gelaat, dat moe werd opgeheven Naar winterhemel, waar geen plekje blauwt, Bedenkt getroost dat geen vergeefs vertrouwt Op zonnegloed, dien zomer eens zal geven. Zoo wacht mijn hart getroost zijn laat ontwaken, En vindt zijn vreugden in gedroomden gloed, Omdat toch lente eenmaal komen moèt En liefde èens mijn leven vòl zal maken.
Woorden. Als geur van jasmijn, die in d' avond, Van verre gevoerd op den wind, Mijn hart met zijn teederheid lavend, Den weg door mijn dakvenster vindt, Als lichtende ster aan den hemel, Die recht in mijn kamertje schijnt, Hoog boven het huizengewemel, En dra na zijn opkomst verdwijnt, Als stralen, die èven doorboorden De zomersche nacht en haar zwart, Zoo drongen uw vluchtige woorden Zich diep in mijn trillende hart.
Lente. Hart, dat meende wijs te zijn, Wat beduidt uw blijde pijn, Waarom deze zangen? Weet ge dan uw wetten niet, Zingt ge weer het oude lied Van een jong verlangen? Domme hart dat wijs wou zijn Luistert niet naar reden, Denkt niet meer aan oude pijn Nog zoo kort geleden; - Weet alleen zijn juichend lied Nu het weer de lente ziet
Met haar zaligheden.Einde. En toen wij scheidden was de zon verdwenen, De zon, wier schijnsel ieder ding vermooit, Die stralend ons ontmoeten had beschenen En onzen dag met haren glans getooid. Een grijze mist hing druilend rond de boomen En droppels gleden langs hun zwarte stam, Of alles schreide, om mijn lieve droomen Die d' ochtend bracht, en die de avond nam. Wel alle blijheid scheen voor goed verloren; Een misthoorn loeide klagend op uit zee, Gedempt en dreigend in m'n moede ooren, En alles treurde met mijn droefheid mee.
Na den strijd. Dit is de rust die nu mijn ziel behoeft, Dit stil bezinnen op de vage zangen Waarin mijn gansche denken lag gevangen, Sinds ik de zoetheid van deez' droom doorproefd. Nu is wel alle bitterheid voorbij En alle leed om deze waan doorleden. Ik heb mijn domme droomen doodgestreden En - meer dan ooit is thàns m' uw beeld nabij. Zoo brengt het leven immer weer gewin Voor wie zijn harde lessen durven leeren: Het straft degenen die teveèl begeeren, Maar elke straf houdt een vertroosting in.
De Droom. Ik schikte bloesems in een vaas van blauw, Met blanke vingers die te streelen schenen En koozend gleden langs de stengels henen, Terwijl mijn oogen droomden, lief, van jou En van ons weerzien, dat ik weldra wist te komen, Van blijde bloemen-groet die ik je hield bereid; En in een wenschelooze innigheid Verging de lange nacht in lichte droomen. Tot ik ontwaakte, en in stil bezinnen De klare vreugde van mijn droom hervond, En met een blijde glimlach om mijn mond Gelukkig was, dat zóó ik kon beminnen.
Wachtende. Mijn kamer wacht nog immer op uw komen En alles is tot uw ontvangst bereid. In sierlijk-brooze kandelaren droomen Mijn blanke kaarsen, slank en toegewijd, En in het roerloos wenschen van uw komen Verstrakt de stilte en vergaat de tijd. Als vreemd-verstilde, felle vlammen beuren Oranje tulpen trots hun kelk in 't licht, Terwijl de bruin-fluweelen fletten geuren In donkren hoek, verborgen voor 't gezicht, En rhododendrons, met hun blijde kleuren, Schier 't bankje buigen onder hun gewicht. Daar, in mijn kamer, wacht ik op uw komen. O, zie mijn hart, tot uw ontvangst bereid, Aanschouw de bonte bloemen mijner droomen. Zooals mijn kaarsen, blank en toegewijd, Zal 'k blijven wachten op uw eind'lijk komen, Al weegt de stilte, al vergaat de tijd.
Gedichten uit De Gids (1940) (Bron DNBL) Val d'anniviers Vandaag heb ik het lieflijke verkozen Vermijdend gletscherijs en scherpe steen En langs mijn boschpad bloeien wilde rozen, De dalwind geurt naar hars en rijpe abrikozen, Een duif vliedt klapperwiekend voor mij heen. Hier grenst de chaos, grootsch en onbetreden, Nog aan het Paradijs, waar 't vredig hoornvee graast; En dankbaar heeft dit hart vandaag opnieuw beleden: Op aarde bloeien onze liefste teederheden Daar waar het oergeweld het felste heeft geraasd.